Twee cultureel antropologen, beiden verbonden aan de Amsterdamse Vrije Universiteit, onderzoekster Ola Plonska en haar mentor èn theoretisch co-auteur Younes Sarimafar, schreven een boek over stadstuinen in Havana. Interessant want Havana wordt niet ten onrechte wel als de hoofdstad van de stadslandbouw beschouwd: nergens ter wereld wordt zoveel lokale groenten en fruit geproduceerd èn geconsumeerd als in de Cubaanse hoofdstad. En ja: in antropologische studies ben ik als van-huis-uit-niet-westers-socioloog sowieso altijd geïnteresseerd.
De Cubaanse stadslandbouw ontstond en werd belangrijk door bijzondere historische omstandigheden. Toen in 1989 de Berlijnse Muur viel en vervolgens het Sovjet-imperium implodeerde, verloor Cuba van de ene op de andere dag onder meer de Russische USSR als handelspartner. Van communist solidarity belandde de Cubanen in communist solitary, zoals sociologe Susan Eckstein halverwege de jaren 90 de Cubaanse tragiek treffend samenvatte. De export van met name suiker, en de import, waaronder vooral ook olie en kunstmest, vielen nagenoeg stil. Om – letterlijk – te kunnen overleven ontstond er toen op Cuba, ook in de hoofdstad Havana, stadslandbouw.
The urban gardens of Havana heet het hier besproken boek. Wie denkt dat deze studie dus over de stadslandbouw in de Cubaanse hoofdstad gaat, komt echter bedrogen uit. De ondertitel van dit onderzoeksverslag, Seeking revolutionary plants in ideologized spaces, had ook mij misschien moeten waarschuwen dat dit boek ook wel eens over andere dingen zou kunnen gaan. Over politiek bijvoorbeeld. Havana ligt tenslotte pretty close to Cuba.
De twee auteurs van deze studie claimen dat zij, gegeven hun beider roots in (ooit) autoritair bestuurde landen, bovengemiddeld gevoelig zijn voor politieke kwesties. Onderzoekster Plonska die het veldwerk deed, heeft een Poolse achtergrond, theoreticus Saramifar te Amsterdam, een Iraanse. Plonska vertelt daartoe een indrukwekkend familieverhaal. Haar vader werd in het communistische Polen van weleer ooit aangehouden met illegaal drukwerk in de kofferbak van zijn, van een Duits kenteken voorziene, auto. Na een hoop gedoe en een angstige tijd kwam hij vrij. Hij ontsprong de dans omdat de Poolse overheidsfunctionaris die over zijn lot besliste….. wilde overlopen naar de oppositie. Die kon daartoe wel een aanbeveling zoals die van Plonska’s vader gebruiken.
Zijn de mensen op de tuinen die Plonska in Havana interviewde te vergelijken met haar vader? Tot op zekere hoogte zeker. Liepen zij dan geen gevaar door aan een Amsterdams onderzoek mee te werken? Was weigeren voor hen een optie? Anonimiseren van de meewerkende respondenten was in de Cubaanse context, denk ik, zinloos. Immers: Der Feind hört mit. Sowieso. Want Cuba heeft, zo meen ik te weten, een zeer fijnmazig systeem om burgers, vooral ook op wijkniveau, in de gaten te houden.
Plonska kwam in Havana aan haar respondenten via de zogenaamde sneeuwbal-methode, zo schrijft zij. Via een respondent kom je bij een volgende, die vraag je ook om suggesties enzovoorts. Of, en vooral ook hoe, die sneeuwbal voor Plonska werkte tijdens de drie maanden die zij op Cuba verbleef, blijft een raadsel. We lezen al met al slechts de verhalen van twee respondenten. Plonska benaderde één daarvan ook nog eens via de overheid. Niks sneeuwbal dus.
Een belangrijke vraag rijst: beperkte zij daarmee al niet bij voorbaat haar rapport? Zagen potentiële andere respondenten haar alleen daarom al niet als een verlengstuk van de overheid? Plonska’s andere respondent trof zij naar eigen zeggen toevallig. Wie weet. Maar hoe toevallig is toevallig in de Cubaanse context?
Over deze methodologische, onderzoekstechnische vragen verneemt de lezer weinig, over de ethische consequenties die nauw met deze vragen samenhangen helemaal niets. Je verwacht, juist vanwege hun beider eerder genoemde claim, juist op deze punten toch wel wat meer dan…. helemaal niets. Ik constateer dan ook vooral politieke naïviteit.
En toch wil deze studie duidelijk maken dat de Cubaanse overheden de stadstuinen zeer goed in de gaten houden. De auteurs schetsen een systeem waarmee die overheden de tuinen waardeert (of juist niet) vanwege het belang dat zij aan die tuinen toekennen: een belang dat oploopt van “lokaal”, via een aantal tussenniveau’s, naar “internationaal”. Met daar bovenop ook eens maximaal drie te verdienen coronas – kronen dus. Dit systeem impliceert in de praktijk dat er met enige regelmaat ambtelijke – maar in feite dus politieke, zo wordt, waarschijnlijk terecht, gesuggereerd – inspecteurs langskomen op die tuinen.
Dat systeem was nieuw voor mij en werd voor zover ik weet niet eerder beschreven. Hoe belangrijk dat beoordelingssysteem in de praktijk is, wordt echter niet of nauwelijks duidelijk gemaakt. Niet dat ik redenen heb om te twijfelen aan dat belang, maar een analyse en dus ook een duiding ontbreekt. Wat voegt deze vorm van controle toe aan al die andere controlerende instituties waar de Cubaanse overheid sowieso over beschikt? Je zult toch ook in Havana niet ‘zomaar’ een tuin kunnen beginnen? Heb je bijvoorbeeld een vergunning nodig, aan welke eisen moet je voldoen, kent Havana niet die buurtcomités die zich sowieso overal mee bemoeien, etc. etc.
Heel veel vragen dus, vragen waarvan er niet één gesteld werd. Antwoorden blijven dus uit. En met die inspecteurs zelf werd ‘voor de zekerheid’ ook al niet gesproken?
Het politieke komt in deze studie vooral niet uit de verf.
De auteurs duiden het beschreven systeem als een vorm van soft power. De vraag hoe zich dat verhoudt tot de instrumentele (heuristische?) functie die zij toekennen aan “theorie” wil ik hier verder laten rusten, maar de vraag “Hoezo: soft power?”is hier uiteraard wel van belang.
Vanwege de verzetsmogelijkheden die dit systeem de mensen op de tuinen biedt? Toch gaat dat verzet volgens Plonska en Saramifar niet veel verder dan “een beetje minder mee doen”. De naam van antropoloog James Scott valt vervolgens: ten onrechte denk ik. Want de auteurs lijken Scott’s belangrijke studies Weapens Of The Weak (1985) en Hidden Transcripts. Domination and the Arts of Resistance (1990) niet te kennen. Daaruit bleek wat mij betreft vooral dat verzet bij Scott ook echt verzet is. Je zou het beschreven systeem dan ook beter, met sociaal-filosoof Herbert Marcuse, kunnen duiden als een schoolvoorbeeld van wat hij in zijn One Dimensional Man (1964) repressieve tolerantie noemde: een door de staat getolereerde en daarmee het systeem bevestigende vorm van ‘verzet’. Verzet voorzien van de nodige, relativerende aanhalingstekens dus.
De tuin van Marcelo, verreweg de belangrijkste informant in deze studie, blijkt, zo lezen we pas halverwege het boek, niet zo zeer voedsel te produceren maar medicinale planten en sierplanten. Dus ja: dit is dus inderdaad een boek over tuinen in Havana, niet over de stadslandbouw aldaar. De auteurs benadrukken bijvoorbeeld de tranquilidad, de rust die er op die tuinen heerst. De vraag of dat voor de Cubanen die de tuinen bezoeken ook geldt wordt echter niet van belang gevonden. We lezen er niets over.
Over het dagelijkse reilen en zeilen van de tuinen vernemen we sowieso bitter weinig. Min of meer bij toeval kunnen we lezen dat er wel eens iets verkocht wordt en zodoende beseft de oplettende lezer dat er dus wel eens een bezoeker langs komt. Maar dat is het dan wel zo ongeveer.
Wel wordt er uitgebreid stilgestaan bij een (geheime !?) slaapplaats die Plonska op de tuin van een van haar respondenten ontdekt. Waren die inspecteurs dáár al van op de hoogte? Anders zijn ze het nu alsnog….
Curieus is ook de beschrijving van het voorval waarbij Plonska, na een bezoek aan het strand, heel veel zandvlieg-beten op haar benen heeft opgelopen. En ja hoor, voor dat probleem had tuinman Marcelo wel iets in zijn tuin staan. De tuin gaf Plonska naar eigen zeggen een healing touch. De lezer haalt uiteraard opgelucht adem…
Plonska’s verhaal draait vervolgens uit op een nogal verwarrende rondgang door een tuin, met Oom Lefebvre. Huh? Henri Lefebvre (1901-1991) was een Franse marxist en auteur van zijn wellicht wat overschatte La production de l’espace (1974), meestal in een Engelse vertaling. Waarom Lefebvre quasi-liefkozend oom (en zelfs darling) genoemd wordt? Nog verbijsterender is een andere zin van Plonska: “my body was the companion who ethnographically walked with me and allowed me to inhabit my anthropological skin”…
Plonska zag intussen naar eigen zeggen nauwelijks tuinvrouwen en sprak er nul. Een goede verklaring voor de ondervertegenwoordiging van vrouwen op de tuinen in Havana bleef helaas uit. Daarmee wordt dus ook een belangrijke gender-kwestie zo goed als volledig gemist. Zeker, de lezer verneemt dat het vooral mannen zijn die in Havana op de tuinen werken. Een adequate verklaring daarvoor ontbreekt. In een land als Suriname waren – en zijn – het namelijk vooral vrouwen die, tijdens welke economische crisis dan ook, op zogenaamde kostgrondjes voedsel gingen verbouwen om hun kinderen te eten te kunnen geven. Was dat op Cuba, in Havana, inderdaad anders? En zo ja, waarom? We lezen er, alweer, nagenoeg niets over.
Plonska beweert desondanks dat haar female body in de Cubaanse context haar best denkbare antropologische gereedschap vormde. Wat ze daar precies mee bedoelde is mij niet echt duidelijk geworden. Hoe dan ook: niet Noam Chomsky schreef A history of the Cuban revolution (2015) maar de Latijns-Amerika-specialist Aviva Chomsky, inderdaad: de dochter van….
De Canadese antropologe Adriana Premat stelt in haar Sowing Change: The Making of Havana’s Urban Agriculture (2012) – een studie die zowaar ook de literatuurlijst van deze studie haalde – dat het initiatief voor het lokaal verbouwen van voedsel aanvankelijk, ook op Cuba, bij de bevolking lag. En dus niet bij de staat. Ook Premat noemt daarbij helaas geen precieze man/vrouw-verhoudingen maar het lijkt mij voor de hand liggen dat in ieder geval een substantieel percentage van de initiatiefnemers vrouw was.
Het negeren van het gender-vraagstuk in de hier besproken studie is, zo moet gevreesd worden, vooral een gevolg van het ontbreken van een echt bottom-up perspectief. Heel bijzonder voor een onderzoek dat pretendeert antropologisch te zijn!
De Cubaanse nationale overheid, in het bijzonder het MINAG, het Ministerie van Landbouw, zag pas een jaar of drie, vier na het ontstaan van allerlei lokale stadslandbouwinitiatieven het grote belang ervan in. En ging – even onvermijdelijk als moedig, laat dat laatste ook vooal gezegd zijn – overstag. Een vroege voorstander was trouwens Raúl Castro, de broer van Fidel en destijds Minister van Defensie. Premat beschreef het proces waarbij de doelbewuste ontkenning en tegenwerking door de Staat en ten tijde wat lde Periodo Especial zou gaan heten, omsloeg in erkenning en, jawel, uiteindelijk zelfs ook leidde tot de omarming en promotie van diezelfde initiatieven.
De notie stadslandbouw bleek al gauw ook prima in de staatspropaganda te kunnen worden ingepast. Het Cubaanse volk was altijd al, met de Cubaanse overheid, tegen de Amerikaanse economische boycot. Welaan, in die propaganda werd el pueblo (het volk) vervangen door el barrio (de wijk) waarmee het revolutionaire verhaal weer helemaal klopte.
Deze studie claimt ook ecologisch van belang te zijn. Het boek opende zelfs met de namen van klassieke geleerden als Alexander von Humboldt (1769 – 1859, door de Britse historica Andrea Wulf in een fraaie, ook in het Nederlands vertaalde biografie, terecht “de uitvinder van de natuur” genoemd) en de Duitse darwinist Ernst Haeckel (1834 – 1919). Van of over hen, wordt in dit boek verder niets meer vernomen.
Ook al niet van de dwarse (post)moderne ecoloog Timothy Morton, wiens naam ook valt. Plonska en Sarimafar komen, net zoals Morton, wel met wat citaten van popmuzikanten: een onbenullige tegelwijsheid van John Lennon en een citaat uit een tekst van Dionna Warwick die zij weliswaar zong maar niet schreef….
Intussen is het zeker van belang dat de Cubaanse stadslandbouw biologisch probeert te zijn. En in belangrijke mate ook is. Ecologische overwegingen zijn intussen zeker niet aan de antropologie voorbij gegaan. In Parijs houdt bijvoorbeeld Phiippe Descola zich al vele jaren bezig met een antropologie van de natuur. Hij wordt helaas, evenmin als de vele andere contemporaine, hier van belang zijnde Amerikaanse antropologen, niet genoemd. Ik kan, ter illustratie, slechts een even willekeurig als interessant voorbeeld noemen. Antropoloog Shepard Krech III schreef in 1999 (!) The Ecological Indian. Myth and History. Plonska en Saramifar brengen het debat over de natuur in de antropologie geen millimeter verder.
Het boek besluit dan met de conclusie dat het politieke vele gezichten heeft. Het gaat in de politiek om méér dan zaken rond staat en bestuur, schrijven de auteurs. Zij denken daarmee iets heel bijzonders te zeggen, zo moet gevreesd worden. Zeker, zij vonden een nieuw controle-systeem. Zoals gezegd zonder het belang daarvan duidelijk te maken.
Stadslandbouwend Nederland kan deze studie met een gerust hart overslaan. Intussen vermoed ik helaas wel dat de auteurs met dit boek de culturele antropologie een uitermate slechte dienst hebben bewezen.
Cees Bronsveld
Besproken werd :
Ola
Plonska en Yoenes Saramifar,
The urban gardens of Havana. Seeking revolutionary plants in
ideologized spaces, Cham
(Zwitserland, Palgrave / MacMillan/Springer), 101 pp.,
€40,99 (e-book) / € 52,99 (hardcover)
Zie ook de aanprijzing van de uitgever hier
Voor meer informatie over de stadslandbouw in Havana, zie de in de tekst genoemde studie van antropologe Adriana Premat alsook RUAF’s City Case Study van Havana van Mario Gonzalez Novo en Catherine Murphy, getiteld Urban agriculture in the city of Havana: a popular response to a criticism. Een prima eerste kennismaking, hier digitaal beschikbaar: https://www.ruaf.org/sites/default/files/Havana_1.PDF